Lou en zijn jonge vrouw Edith leefden op een kleine farm in Michigan. Het was het laatste huis, helemaal aan het eind van een weggetje. Het leven op de boerderij was eenzaam en hard, maar het jonggetrouwde paar was gelukkig met elkaar, want ze hielden van elkaar en hadden genoeg om te leven.
Op een morgen in het begin van de zomer, nadat Lou weggereden was om te gaan hooien op het veld, kwam een vreemdeling op het erf. Hij bond zijn paard vast aan een van de posten, zoals het hoorde, maar ging niet direct naar het huis. Hij onderzocht eerst de stal en de schuur en verkende alles om zich heen, voordat hij naar het huis liep. Edith had dit alles vanuit het raam gezien, terwijl ze steeds ongeruster werd.
Toen ze het kloppen op de deur hoorde, was ze doodsbenauwd. Eerst wilde ze helemaal niet opendoen, maar omdat de man de deur ook evt. zou kunnen openbreken, ging ze erheen, opende de deur op een kier en vroeg tamelijk bedeesd: “Wat wilt u?” De vreemde, die haar aanstaarde, vroeg met een toonloze stem: ‘Bent u alleen?”Edith wilde voor geen prijs met deze begerige man alleen zijn. In haar angst flapte ze er uit: “NEE! Mijn man is op zolder”. En om haar woord kracht bij te zetten, draaide ze zich om en riep: “Lou!” Een stem – die van haar man – liet zich meteen horen: “Wat is Edith? Ik kom meteen!”
Dat de vreemde geen zuivere bedoelingen had, kon men van zijn gezicht aflezen en ook daaraan zien, dat hij zich meteen omdraaide, op zijn paard sprong en er vandoor ging. Edith was met stomheid geslagen. Ze meende toch, dat Lou buiten was, bij het hooien. Ze ging meteen naar de zolder, om te zien, wat hij daar deed. Maar er was niemand!
Men kan zich afvragen of het de Engelbewaarder van Edith was, of van Lou, of misschien van de vreemde, om deze te behoeden voor een slechte daad!