Kardinaal Newman zal op 2 mei 2010 zalig verklaard worden. Als u meer over hem wilt weten, volgt hier een mooie site: Kardinaal Newman
Tussen 17 januari en 7 februari 1865 schreef Newman zijn beroemde gedicht. Hij was sinds twintig jaar katholiek, en was gevraagd om een theologisch artikel voor het tijdschrift ‘The Month’. Het verscheen daarin in de afleveringen van Mei en Juni van dat jaar.
De gedachte daartoe was hem echter nog in zijn anglikaanse tijd gekomen: met 18 jaar maakte hij voor zichzelf deze notitie: ‘Maak een gedicht over het geloof. Laat het bijv. spelen in Athene gedurende een pestepidemie. Een stervend meisje tegenover haar vloekende en godslasterende geliefde. Een wijsgeer uit het oosten. Eindig met een wazige verbeelding van de ziel die juist bevrijd is van de banden met een sterfelijk lichaam”.1) De “wazige verbeelding” ontstond beetje bij beetje “op kleine stukjes papier, en ik zou er niets anders bij kunnen voegen ook al zou ik het willen, evenmin als ik door het te willen zou kunnen vliegen”.
Het lijkt alsof de auteur hier werkelijk geïnspireerd is geweest, niet alleen als dichter maar als een door Gods Geest begenadigd theoloog. Newman had een speciale intuïtie voor de wereld van het ongeziene. Juist de wereld van het geloof was voor hem vol glans en schoonheid: “Voor christenen is een poëtische visie op de dingen een plicht…wij moeten alles hullen in de sluiers van het geloof, een goddelijke betekenis zien in alle gebeurtenissen, en een bovenmenselijke richting. Zelfs onze vrienden rondom ons worden bekleed met een onaardse glans”.
In dit gedicht spelen de Engelen een belangrijke rol. De auteur geeft toe, dat in het verleden soms teveel aandacht aan de Engelen werd besteed, ten koste van de aandacht voor God: “Dat is de zonde van een donkere tijd. Maar de zonde van wat een verlichte tijd kan worden genoemd – zoals de tijd waarin wij leven – is juist het tegenovergestelde: zo’n tijd heeft niet zo’n hoge dunk van Engelen, of verwaarloost ze helemaal, om alles wat we om ons heen zien gebeuren niet aan hun werking toe te schrijven maar aan bepaalde aanvaarde wetten van de natuur…. En dit is het gevaar van vele zogenaamde filosofische activiteiten die in de mode zijn…., - het gevaar namelijk om in het geziene te blijven steken en het ongeziene en onze onwetendheid op dat gebied te vergeten”.
Newman kent aan de ontvankelijkheid voor de wereld der Engelen een grote betekenis toe: “Als wij de Almachtige God beschouwen omringd door Zijn Heilige Engelen….dan zal het denken aan Zijn ontzagwekkende Majesteit een veel sterkere indruk op ons maken. We gaan dan zien hoe klein wij zijn, hoe gering en geheel waardeloos uit onszelf; en hoe hoog Hij is, en te vrezen. De minste onder de Engelen is oneindig ver boven ons verheven, terwijl wij hier op aarde vertoeven; hoe hoog verheven moet dan de Heer van de Engelen wel zijn”.
Deze gedachte is bijna naar de zin letterlijk overgenomen door de prefatie van de votiefmis ter ere van de H. Engelen, waarin het heet: “Terwijl hun gratie en hun waardigheid niet hoog genoeg geprezen kan worden, openbaart Gij ons hoe Gij van alles en van allen het edelst en het hoogst verheven zijt”. De eerste vrucht van de reflectie op de grote wereld der Engelen is eerbied en ontzag voor de Majesteit van God: ligt hier niet een van de oorzaken van de vervlakking van het huidige godsdienstige leven?
“Dat Gods Engelen u ten paradijze begeleiden…” Dit is het thema van Newman’s “Droom van Gerontius”. Gerontius betekent: oude man. Het gedicht zou over iedereen kunnen gaan. Als de mens gaat sterven, zo stelt Newman zich voor, dan wordt hij op de tocht naar de andere oever begeleid door zijn Engelbewaarder en wordt hij verwelkomd door andere Engelen die hem tegemoet trekken. Wij zien dit aan de gebeden van de liturgie zelf, bij de “gebeden der stervenden”, bij de absoute, bij het ten Grave dragen van de dode.
“Vertrek, christenziel, uit deze wereld, in de naam van God….. in de naam van de Engelen en Aartsengelen, in de naam van de Tronen en de Heerschappijen, in de naam van de Vorsten en de Machten, in de naam van de Krachten, de Cherubijnen en de Serafijnen, in de naam van de Patriarchen en Profeten…”.
De liturgie verwijst naar het Evangelie, naar de parabel van Lazarus en de Rijke Vrek. De Heer zegt, dat Lazarus door Gods Engelen gedragen werd in Abrahams schoot. In Newmans gedicht ontdekt de pas gestorvene de Engel, hij ervaart hem, hoort hem en spreekt met hem. De Engel legt hem van alles uit over de aardse reis die nu voorbij is, over het komende oordeel. Uit hetgeen Gerontius te horen krijgt, vernemen ook wij Newmans ideeën in intuïties over Engel en mens, hemel en aarde. De Engel gestuurd om “de balans van goed en kwaad recht te zetten”
Tegen de achtergrond van de val der Boze Geesten en de strijd tussen goede en boze Engelen leert de mens de ernst van zijn eigen situatie begrijpen: hij werd door de Boze verleid, maar God stuurt de Engelen om de mens uit zijn nood op te richten en te beschermen. Wij laten hier een gedeelte van het gedicht volgen in de schone berijming van Gerard Wijdeveld.
De Engel spreekt:
“Heer, die in alles wonderbaarlijk zijt,
het wonderbaarlijkst zijt Gij in de mens,
wiens stugge hart gij met zo’n zacht beleid
en tederheid geplooid hebt naar Uw wens,
om met een zelfde aantal zalige zielen
hen te vervangen die door hoogmoed vielen.
Hij lag ter aarde, ’t pas geboren wicht,
van Adams bloed, bevlekt met Adams zonde,
verziekt in heel zijn wezen en ontwricht,
met om zijn hart een helse slang gewonden,
die, vreemd aan zijn natuur, toch met veel list
zijn jonge ziel tot kwaad te dringen wist.
Toen zond de hemel mij om de balans
van goed en kwaad in hem steeds recht te zetten
en hem, omsingeld door de dood, nochtans
te winnen en zijn neergang te beletten,
want voor zijn ziel was een te hoog bedrag
betaald als prijs, toen zij gevallen lag.
O, wat een bont, steeds wisselend verloop
van zegepraal en van verslagenheid
van hoogmoed en berouw, van vrees en hoop
is het geweest, die levenslange strijd!
Nooit heb ik snelheid, nooit geduld gespaard,
als hij geleid moest worden of bewaard….
Hoe zouden zuivere geesten ooit verstaan
iets dat uit geest en aarde is saamgeweven,
als wij niet helpend naast hem moesten gaan,
met hem verbonden, heel zijn aardse leven?
Zo weet, meer dan de hoge serafijn,
een bewaarengel, wat de mensen zijn”.
Wij hebben deze tekst zo uitvoerig geciteerd vanwege zijn rijke inhoud. Newman presenteert ons hier inderdaad een hele brok theologie. Allereerst looft de Engel Gods wonderbaarlijke schepping. Wij kunnen hierbij denken aan het “Sanctus”, ontleend aan Jesaja 6, waar de Serafijnen God loven en prijzen, en erkennen: “Hemel en aarde zijn vervuld van Uw heerlijkheid…” Wij herkennen Gods heerlijkheid aan Zijn wonderbare schepping. Nu neemt de mens in deze schepping een heel bijzondere plaats in. Allereerst vanwege zijn unieke samenstelling uit geest en vlees. Elders lezen wij in het gedicht:
“Na ons ( = de Engelen) schiep Hij de jongste zoon
( d.w.z. de mens. De Engel is de “oudste zoon” )
een wonder onvolprezen,
uit geest geboren en uit vlees,
een aards en hemels wezen”.
Dan is de mens ook uniek vanwege Gods barmhartigheid jegens hem. Een latijnse oratie zegt: “God, gij openbaart Uw almacht nergens duidelijker als daar waar Gij barmhartigheid laat gelden…” De opstandige Engelen hebben geen barmhartigheid ervaren.
GOD “plooit” de mens, “om met een zelfde aantal zalige zielen / hen te vervangen die door hoogmoed vielen”. Hier geeft Newman een min of meer klassieke opvatting weer volgens welke God de mensen geschapen zou hebben om de door de val der opstandige Engelen open gekomen plaatsen op te vullen. Min of meer zoals in de gelijkenis van het Evangelie de knecht van de rijke heer, die een gastmaal voor zijn zoon had bereid, uitgestuurd wordt om de zwervers van de straat te halen in plaats van de officieel genodigden die niet wilden komen: “Want mijn huis moet vol worden!”2)
Deze veronderstelling zal zeker niet juist zijn. God wou ook oorspronkelijk de mens in Zijn schepping, niet pas later om de open gekomen plaatsen der gevallen Engelen op te vullen. In het Opus Angelorum leeft de gedachte dat God een drievoudige schepping wilde: geest – geest/materie – materie: een wereld van Zuivere Geesten, van mensen en van de stoffelijke schepping, de natuur. De Engelen zijn vooral gericht op de Heilige Geest, de Heer der Engelen; de mensen op de Zoon van God Die Zelf mens werd; de natuur op God de Vader, die naar het woord van de Heer zorgt voor de lelies en de vogels en onze lichamelijke gezondheid.
Er zijn hier nog een aantal onopgeloste vragen, zoals de vraag naar de verhouding tussen het getal der zalige mensen en dat van de Engelen in de hemel, maar daarover geeft de Goddelijke Openbaring, de H. Schrift, geen uitsluitsel.
Dan volgt de leer van de erfzonde. De mens “lag ter aarde, van Adams bloed, bevlekt met Adams zonde, verziekt in heel zijn wezen en ontwricht”. Volgens de katholieke leer is de mens niet geheel verdorven door de erfzonde, maar hij is erg geneigd tot het kwade. Zijn verstand is ten dele verduisterd en zijn wil verzwakt. Dan spreekt Newman van de “helse slang” waarmee het hart der mensen omwonden is. Dat de Boze met de menselijke zondigheid te maken heeft, is een tegenwoordig veelal vergeten leer. Door de erfzonde staat de mens onder de macht van de Boze. Maar zelfs na het Doopsel kan de Duivel nog macht uitoefenen over de mens, als hij door nalatigheid en vooral door eigen wil afwijkt van Gods geboden… Dan kan het zelfs erg moeilijk zijn de “helse slang” af te schudden.
Zolang de mens leeft bevindt zijn gerechtigheid zich in een precair evenwicht. De geneigdheid ten kwade, de Boze zelf, de “wereld”, spannen regelmatig samen om de mens ten val te brengen. Wie trots en hoogmoedig is, valt ten prooi aan de “helse slang”, en veel daden van liefdeloosheid, egoïsme, ongehoorzaamheid, wreedheid, zinnelijkheid worden mede veroorzaakt door de Tegenstander van het menselijk geslacht. De mens zou er goed aan doen waakzaam te zijn, zijn zinnen onder controle te houden, en vooral nederig God steeds weer om Zijn bescherming te bidden.
Een belangrijk inzicht wordt vertolkt door Newmans gedachte over de “balans van goed en kwaad”. Na de zondeval van de eerste mensen is de hulp van de Engelbewaarder wel heel bijzonder nodig. De mens is als zodanig niet opgewassen tegen de Boze; de Engel echter, die zelf een Geest is, wel. Wie het bestaan van de geesten ontkent, heeft geen idee van de ernst van de strijd tussen goed en kwaad, licht en donker. Hij beseft ook niet hoe gemakkelijk de Boze op hem vat kan krijgen: hij kent zijn tegenstander niet, die met hem daardoor des te gemakkelijker zijn spel kan drijven en hij weet al evenmin wie zijn ware bondgenoot is. Wij hoorden laatst de opmerking: “Wat de Engelen allemaal kunnen en doen, weet ik niet. Maar ik zou wel eens willen weten hoe het er op deze wereld zou uitzien als wij het zonder hen moesten stellen”. De Engelbewaarders worden helaas al te veel gezien in het kader van het devotionele en kinderlijke: voor kinderen zouden zij nog goed zijn…Arme, oppervlakkige mensen die zo denken.
Reeds het boek Job brengt de waarschuwing, dat het leven van de mens “een strijd op aarde” is.3)Elke gelovige heeft dat ook ervaren: de deugd moet veroverd en verdedigd worden. De mens moet zich vaak geweld aandoen trouw te blijven aan zijn beginselen. Wat doorgaans niet bedacht wordt, is dat de Engelen ook bij deze strijd betrokken zijn. St. Michaël strijdt tegen de Draak.4)En de Kerk bidt tot hem: “Verdedig ons in de strijd…..”
De opdracht van de Engelbewaarder is ook ons te beschermen: “Verlicht, bewaar, geleid en bestuur mij. Amen”, luidt het in het bekende gebed tot de “Engel van God”. In deze strijd spaart de Engel “snelheid” noch “geduld”, als de mens “geleid moet worden of bewaard”. Als de mens zich bekeert is er “vreugde bij de Engelen Gods”.5) Men kan zich de grote nood van de Engel voorstellen, als de mens vrijwillig of onnadenkend met het gevaar speelt, en misschien meer naar de Boze dan naar de Engel luistert… Talloze Engelen hebben heel zeker een zware, menselijk gesproken, onmogelijke opgave: zoveel mensen sluiten compromissen met de Boze, tegen God en tegen de Engel. Niet weinige Engelen moeten zeker vrezen dat hun beschermelingen verloren gaan als zij zich niet bekeren. Hoe weinig beseffen wij van de liefde der Engelen voor ons, hoe ondankbaar, hoe wreed gedragen wij ons vaak tegenover hen. Men kan dit vergelijken met wat ouders, vooral in onze dagen, met hun kinderen doormaken…
In de spiritualiteit van het Engelenwerk neemt men aan dat de Engelen van koor tot koor zeven keer groter zijn. Het getal zeven staat voor “veel”. Zo is een Serafijn vele malen groter dan een Engel uit het negende koor: hij staat veel dichter bij God, terwijl de eenvoudige Engelen veel dichter bij ons staan. Deze Engelen ervaren vanuit deze nabijheid wat de mensen zijn, zij ervaren het vooral vanuit hun taak naast de mens: een ware troost voor ons te weten, dat onze Engelen ons kennen! Laten wij toch veel met hen spreken, hen groeten, aanroepen, naar de stervenden sturen: hoe graag vervullen ze onze verlangens als wij maar vertrouwen en zelf ons best doen.
P. H.J. van Dijk ORC